Tijdens een drukke
bijeenkomst even wegdromen, dat kan haast niet meer. Camera's
straffen het genadeloos af. Ze 'zoomen
in' op de politicus die onder de Troonrede éven de
ogen sluit. Mag dat niet? Ik heb het altijd gehad. De economieles op
de middelbare school; of bij hartverscheurend saaie colleges van
hoogleraren, die hun eigen tekst voor de zoveelste keer voorlazen;
of, jaren later, de pauzes in mijn werk als communicatietrainer, als
in lunchtijd trainees nog met je door willen praten. Gewoon dwars door
ze heen kijken, wegdromen met de ogen open en op tijd knikken...
… en dan toch 'wakker'
worden met een verhaal?
Zomaar even weggedroomd
tijdens een lunch met een team van een groot bedrijf. We zitten tien-
of twaalf hoog in het bedrijfsrestaurant van hun betonnen
kantoortoren, aan een tafeltje apart bij het raam. We worden bediend.
Ons laatste onderwerp, hoe oudere werknemers voor te bereiden op hun
vertrek, is zo'n beetje afgerond. Ik heb mijn mening gegeven. Sterke
en zwakke punten van ouderen voor het team nog eens in kaart
gebracht.
Heb ik mijn opdrachtgever
naar de mond gepraat? Iemand vraagt wat ik, behalve advies- en
trainingswerk, nog verder zoal doe. Het is warm hier binnen, terwijl
het buiten vriest.
'Op dit moment? Even
wegdromen' zeg ik. Hij lacht vergoelijkend. 'Kijk maar': ik wijs naar
het balkon waar we op uitkijken...
Nu zien ze het ook. Er
zit een merel in een van de grote bloembakken, waar struiken staan
met rode bessen. 'Ik maakte contact met hem door de dubbele beglazing
heen', beweer ik. 'Maar, hoe komt die vogel daar zo hoog?' vraagt de
man. Terwijl we warme kroketten krijgen opgediend ga ik verder. 'Die
merel vertelt me dat hij in het stadspark woont, hier beneden ons'.
Het lukt, ze gaan mee met het verhaal. 'Wat vertelt hij dan?' vraagt
de eerste vrolijk.
Ik ga los: 'Je moet weten
dat niet alleen olifanten de eenzame oude stier kennen, die een heel
end verderop achter de kudde aansjokt. Je hebt de eenzame wolf. En,
jazeker, ook de merel als Alleinganger. De functie van die eenzame
dieren is niet zo duidelijk, men neemt maar aan dat ze voor de kudde
of de troep geen betekenis meer hebben. Die merel hier vertelt mij
net over de zware tijd wanneer straks alles is bevroren, de lucht
staalblauw, de takken van zilver. Crisis voor hun soort. Mensen in
het park lijken op voortsloffende, ingepakte boomstronken. Ze
strooien geen voer meer, te bezig met zichzelf. Bedelaars zijn
verdwenen, die scharrelen niet meer in de vuilcontainers want die
zijn ook leeg. Ze zitten liever bij het Leger des Heils, of in het
winkelcentrum bij het uitdeelpunt. Merels zijn daar niet welkom. Een
stationsduif – gajes, voor de kleine parkbewoners – wil het nog
wel eens lukken. Maar ook de andere vaste klanten van het park komen
niet tot bij de soep. Vleermuizen sowieso niet, die hangen nu te
slapen, in de spleten van de oude stadsmuur. Ratten, muizen of egels
zijn niet gewenst in die passages vol dure kleren en uitgestald
voedsel. Ze zouden de klanten wegjagen.
Een merel dus ook niet.
Vogels kleumen in holletjes of onder struiken. Bevriezen doen ze
niet, maar er is geen voer meer, en wat er nog ligt is bevroren: oud
brood dat een kind in de zomer is verloren; goed graan zelfs, ooit
gestrooid door een mild mens ligt nu, onbereikbaar, onder een
bevroren spiegel.
Ze hebben ook dorst.
Water is moeilijk te krijgen. De oppermens met de pet komt af en toe
een platte ronde bak vullen. Je moet het als vogel weten anders ben
je te laat. Blijft hij thuis dan hebben ze die dag geen drinken en
happen het wit van de takken'.
Mijn gesprekspartners
zijn veranderd. De zakelijke uitdrukking met de gerichte blik heeft
plaats gemaakt voor iets..zachters lijkt het. 'Die merel, ik weet
niet of je dat ziet, is niet meer zo jong. Al twee keer een
vrouwtje-kwijt geraakt aan vorige winters. Hij is gewend zich buiten
de troep op te houden. Vooral de mussen zijn hem te druk.
Hoe hij toch hier op dit
balkon komt?
Op een van zijn
zwerftochtjes kwam hij een keer tot bij de parkrand, waar voor vogels
de verharde wereld begint. Altijd een ondernemende vogel geweest,
keek hij omhoog naar de grote mensenrots, die daar heel zwart afstak
tegen de felblauwe vrieslucht...
Hij besluit plotseling er
naartoe te vliegen. Zomaar. Gevaarlijk! Zijn vleugels verstijven maar
hij klimt dapper verder door de ijzige lucht. Dan landt hij pardoes
en buiten adem op de ijzeren rand van een hangende tuin, hoog aan die
mensenrots!
Zo ontdekt Jan de merel
deze geheime voedselbron. Bessen. Hierboven, ver van het park, waar
merels niet komen, staan dus nog wel struiken. Hoog in de lucht? De
mensen hebben ze hier geplant, dat kan niet anders. Struiken kunnen
niet vliegen, dat weet hij.
Het zijn struiken met
dezelfde rode bessen die in de zomer ook in het stadspark waren.
Van achter het grote
raam, zo'n plek waar je doorheen kunt kijken maar niet doorheen kunt
vliegen, zien mensen de merel Jan. Iemand zegt: 'Ach kijk, een
lijster. Kunnen die zo hoog?'
Ze hebben allemaal schik
in Jan. Ondertussen eten ze door aan hun warme broodjes met
kroketten. Bessen lusten ze niet. Ze zijn giftig, zeggen ze. Dus
vinden ze Jan grappig, omdat die ze wel lust en er zelfs goed tegen
schijnt te kunnen.
Jan eet zich rond, zijn
veren staan overeind. Hij gaat een tijdje bol zitten. Door het raam
komt warmte. Dan voelt hij zich sterk genoeg voor de terugtocht. Een
hangende tuin, of balkon, hoe groot ook, daar wil je niet blijven,
tussen al die stenen. Het groen roept hem terug. En dat gaat veel
gemakkelijker dan omhoog vliegen door de kou! Hij hoeft zich maar te
laten glijden en een beetje bij te sturen.
De andere dieren in het
park vertelt hij niets. Zij houden toch al afstand, dus waarom hun
iets opdringen?
Elke ochtend als de zon
wat hoger komt, verwijdert zich Jan de merel. Hij doet alsof hij
verderop wat te scharrelen zoekt, tot hij ongezien kan wegvliegen.
Een jonge merel krijgt
het een keer door. Voor hem is de parkrand voorlopig nog het einde
van de wereld. Daarachter begint de grote verharding, waar geen pier
meer door de stenen komt. Toch verdween daar die ouwe Jan…
Op een ochtend besluit
Fluiteklaas hem te volgen, op veilige afstand. De kou verstijft zijn
vleugels, maar net op tijd kan hij zich vastgrijpen. Een reusachtige
muur was opgedoemd. Jan moet iets hoger geland zijn. Maar als de
jonge merel voorzichtig een extra, wapperend sprongetje waagt,
ontdekt hij het wonder ook! Vanachter een ijzeren stang ziet hij hoe
Jan zich tegoed doet aan rode bessen. Zijn oranje bekje valt open...
De grote mensenhoofden
achter het bewasemde raam schijnt het niets te kunnen schelen. En als
ouwe Jan weer naar beneden duikt, doet de jeugdige spion zich ook
tegoed. De wonderbessen smaken nog lekkerder dan die in het park van
afgelopen zomer. Het is als dromen en toch je buik vol krijgen.
Daarna glijdt hij ook
terug.
Natuurlijk besluit hij
het geheim te bewaren. Maar hij heeft een vriendin, en die heeft
broertjes en zusjes, en die zelf weer vrienden met wie ze een geheim
moeten kunnen delen. En ze hebben allemaal honger. Dat een gedeeld
geheim geen geheim meer is had Jan ze kunnen vertellen, maar daar
praatte je niet mee.
'Jullie begrijpen dat de
daktuin de volgende dag vol merels zit. Dat de bessen ook hier al
gauw schaars werden is tot daar aan toe, maar de mensen zeggen 'Kijk,
die merels maken ons balkon wel heel smerig'. Iemand weet inmiddels
dat het merels zijn. Zo komt het dat op een dag de struiken zijn
behandeld. Vergif kun je niet zien, niet ruiken en zelfs niet
proeven. Je merkt het als een buikpijn met veel pijn, waar je dood
aan gaat. Maar eerst eet je blij verder. De tweede middag van het
grote feest kunnen de meeste vogels nog nauwelijks het park bereiken.
Daar kruipen ze onder hun struik om te sterven.
'Vreemd', zegt de
oppermens die de volgende dag met het water komt; hij harkt maar wat,
merels en bladeren los van onder de struiken op een hoop. 'Het is de
kou', hoor je hem mompelen. Toen hij nog klein was had hij vogels wel
eens begraven, met een kruisje van stokjes erop. Nu harkt hij ze bij
elkaar. Thuis wacht de warme chocolademelk.
*
Maar wie daar niet bij
was: de merel Jan! Die hipt nog altijd door het stadspark. Kijk maar,
daar zit-ie weer op het balkon.
Toen de andere vogels
zijn geheim ontdekten was Jan voortaan beneden gebleven. Daar was nu
genoeg te scharrelen voor één merel.
En toen het toch weer
voorjaar werd, zong hij zijn hoogste lied. Boven de winterkoninkjes,
de boomklevertjes, de mezen en de vinken uit was Merel Jan te horen.
Zoete fluittonen stroomden uit zijn goudgele bek. 'Hoor toch eens',
zei een opa tegen zijn kleinkind dat naast hem op het bankje zat,
'wat zingt die vogel mooi. Dat doet me denken aan mijn jeugd.'
'Wat is dat opa?' vroeg
het kleine meisje. ‘Ach kind, je bent onderweg, en dan hoor je
opeens ergens vandaan iemand zingen, door een open raam of zo. Dan
blijf je staan luisteren…’. Opa had vroeger gezworven.
Het meisje droomde die
nacht, van een merel die geen merel was, en voor haar alleen zong.
We hebben ondertussen een
tweede kroket op. We moeten weer verder. 'Dankjewel, zegt iemand in
de lift naar het trainingslokaal, waar de apparatuur staat opgesteld
voor het serieuzere werk. 'Ik ga dat vanavond aan mijn kind
vertellen. Ze is dol op verhalen'.