Dezer dagen
ontmoette ik een Picardiër, Dr Jean-Marie Braillon, die de taal
spreekt van het gebied rond Bergen (Mons) in België, en delen van
Noord Frankrijk. We ontmoetten elkaar op de jaarlijkse dag van de
Nederlandse haikuvereniging HKN. Hij was door bestuurslid Rob Flipse
uitgenodigd om een uitgave over haiku en humor mede te presenteren in
het Picardisch; ik was er om een workshop haibun-schrijven
(haiku-proza) te geven. Het Picardisch is een Europese subtaal, die
zich door historische omstandigheden niet zoals het Nederlands of
Frans of Duits ontwikkeld heeft tot een landstaal horend bij een
staatkundige eenheid. Een aantal van die regionale subtalen zijn door
een officiële commissie erkend als lid van de grote Europese
taalfamilie. Daaronder valt ook Limburgs, mijn eigen streek- of
subtaal, die zowat tot mijn vijfde het verbale vervoermiddel was
waarin ik met ouders, broers en zussen en buurkinderen alleen maar
kon spreken. Mijn moeder(s)taal dus. Ik spreek haar nog steeds wel in
de regio. Het geeft, hoe vaag ook, een familiegevoel met overigens
geheel onbekenden. Dialectsprekers voelen met elkaar een zekere
vertrouwdheid.
Wat ze niet of
nauwelijks delen is een gezamenlijke literatuur. Subtalen zijn wat
dat betreft achter geraakt. Veel abstracte en nieuwere woorden moeten
tijdens het spreken worden ontleend aan de landstaal, het 'AB'.
Meestal streven groepen of enkelingen in die subtalen toch naar een
geschreven variant om, zeg maar, net als het 'AB', voor volwaardig
door te kunnen gaan. In het zo genoemde Westen van de wereld worden
talen zonder schriftelijke literatuur nauwelijks voor vol aan gezien.
De term dialect heeft mede daarom een negatieve bijklank. Als gevolg,
vermoed ik, wordt ook menig regionaal of stads-dialect, zodra zich
dat verraadt in een accent, door geboren AB-sprekers als een teken
van mindere ontwikkeling beschouwd; min of meer zoals spelfouten nog
vaak een slechte indruk maken in een tekst die verder helder en
intelligent van inhoud is. Nog vraag ik me wel eens af, als ik in een
tv-uitzending een hooggeplaatst iemand hoor met 'zwaar' Limburgs
accent, een minister bijvoorbeeld, hoe hij of zij het zo ver heeft
kunnen brengen.
Een goed
ontwikkelde literatuur is het statuskenmerk bij uitstek geworden voor
het aanzien van een taal, ook in haar mondelinge verschijningsvorm.
Is in het Picardisch al heel wat gepubliceerd, Limburgs heeft zich
schriftelijk nog nauwelijks buiten de carnavalskranten weten te
manifesteren. Mondeling vertellen in het Limburgs kan uiteraard net
zo makkelijk als in elke taal, omdat vertellerstaal over het algemeen
concreet zintuiglijk is. Abstracties en veel nieuwe of latijnse
woorden boeien in verhalen niet; een verteller leent toehoorders
vooral zijn zintuigen. Strikt genomen heeft vertellen in je dialect
of streektaal dus geen last van het ontbreken van eigen literatuur.
Dr Braillon vroeg
mij om iets voor hem in het Limburgs te vertalen, in het kader van
een project om één zelfde kort verhaal in zoveel mogelijk talen en
subtalen te laten verschijnen. Een pikante ervaring. Want zo
vertrouwd als mij de woorden mondeling nog zijn, zo vreemd en
onhandig wordt die eigen moedertaal opeens als je probeert om ze op
schrift te zetten! Ik wil die ervaring hier delen, en andere
dialectsprekers vragen of zij die moeite met een schriftelijke
weergave van hun moedertaal ook kennen. Ik wil hun resultaat graag
doorsturen naar Jean-Marie Braillon, die mij vroeg of ik meer
bijdragers voor zijn project kon interesseren.
Het
gaat om de volgende fabel, uit het Frans vertaald door Rob Flipse:
HET MUISJE EN DE DIKKE GRIJZE KAT
Een muisje had haar nest gemaakt in een
bibliotheek. En zij vond daar alles van haar gading.
De ene dag at zij van Racine, de andere
van Aragon. Zo at zij elke dag haar buikje rond.
De biblothecaris kon mooi strooien met
giftig graan, ons muisje gaf de voorkeur aan Rabelais.
Toen kocht de bibliothecaris een grote
grijze kat. Dat monster had ons muisje snel in de gaten.
Hij probeerde haar vanaf de eerste
nacht te snappen, verscholen achter bundels van vadertje Jarry.
Maar daar ons muisje van La Fontaine
had gegeten, wist zij dat de kleinsten vaak de sluwsten zijn.
Zij maakte een valstrik tegen de
belagende veelvraat. Daarvoor had ze de hele volgende dag nodig:
met boeken van de Oekrainse dichter
Makchuko bouwde ze een toren, die op de rug van de kat moest vallen.
Edoch, Makchuko weegt niet zwaar in de
litteratuur, zodat de kat er zelfs geen schrammetje aan overhield.
Zonder te aarzelen sprong hij bovenop het muisje. Daarmee was zijn
taak volbracht, en viel hij met volle maag in slaap.
de moraal ?
Al verslind je alle boeken van de
wereld
dan ben je nog niet altijd de slimste.
Hier mijn eigen poging tot omzetting in
het Limburgs:
'T MUUSKE EN DE VÈTTE GRIEES KAT
Ei muuske hauw zie nèske gemaagk in de
biblioteek
en doa vóng 't al wat zie hertje
begièrde.
D'n einen daag oot 't van Racine, d'n
angere van Aragon.
Zoea oot 't ederen daag zie buukske
rónd.
De bibliotekaris kós sjoean sjtruie
mit verguftigen terf zoeaveùl es 'r wol,
oos muuske hauw vöel lever Rabelais.
Toen kog de bibliotekaris zig ein
groeate griees kat.
Dat mónster hauw ós muuske gaoew in
de loaker.
Hae verzeugde heúr vanaaf de ièsjte
nach te sjnappe,
versjtaoke achter bönjels van vake
Jarry.
Mae ómtot ós muuske van La Fontaine
gegaete hauw
wis 't, tot de kleinste dèk de
sjlauwste zin.
't Maagkde zig ein valsjtrik taege dae
belagende vraedzak.
Doaveur hauw 't de ganse volgenden daag
nuèdig:
't boewde zig einen taore mit beuk van
den oekraïnsen dichter Makchuko
dae op de rögk van de kat valle móos
Mae Makchuko waeg neet zjwaor in de
litteretuur,
woedoor die kat zelfs gei sjremke d'r
aan euverheel.
Zónger aarzele sjpróng sie boaven op
dat muuske.
Daomit zien taak volbrag, veel ze mit
volle boeek in sjlaop.
De lièr?
Al vrits doe alle beuk van de waereld
dan bès de nog need ummer de sjlumste!
Een lezer met
moedertaal Nederlands zal wel wat moeite hebben mijn tekst te
begrijpen. Die moeite gold wat mijzelf betreft dus het schrijven: om
een taal die me mondeling nog goed afgaat min of meer fonetisch om te
zetten in iets leesbaars. Voor zover ik weet bestaat er geen
officiële eenheidspelling voor het Limburgs, zoals bijvoorbeeld voor
het Fries. Ik moest het opeens doen zonder het vanzelfsprekende
gemak van schrijven. Bij elk woord zit je na te denken. Je voelt je
onhandig op een terrein dat je beheerst, maar je gereedschap deugt
niet: klanken waar je geen letters voor weet, zoals de zachte
g-variant die meer naar een k neigt ('ligke' voor liggen, 'maagkde'
voor maakte).
De invloed van
(gemak van) schrijven op je mondelinge verhaal moet enorm zijn. We
kennen het extreem van iemand die 'praat als een boek'; maar ook
minder overdreven verzorgd spraakgebruik kent de blijvende invloed
van een belezen achtergrond. Wat vindt er dan innerlijk plaats bij
vertellers in een taaleigen waar ze geen geschreven woordbeeld bij
hebben? Zouden bijvoorbeeld onze Surinaamse en Antilliaanse
vertellers in het Sranan of Papiamento hun zo warme levendigheid bij
het vertellen niet ook putten uit die directe, haast lijfelijke
verbinding met de inhoud? De meeste vertellers van
Europees-nederlandse komaf ontlenen hun verhalen grotendeels aan
geschreven bronnen. In hoeverre,vraag ik mij af, blijft bij ons
'tekst' daardoor nog ergens tussen het verhaal en de toehoorders
staan? Neutraler uitgedrukt, wat is het verschil met 'orale
literatuur'?
Het is in elk
geval wat ik zelf ooit bespeurde na de eerste onwennigheid om een
verhaal voor Nederlands sprekend publiek te vertellen in het meest
taaleigene wat ik bezit, mijn dialect; een taaleigen waarin ik nog
vaak mijn innerlijke dialoog voer. En waarin ik vermoedelijk bepaalde
inhouden van een verhaal nog voor mezelf 'echt'.
Ik ben benieuwd
hoe andere mensen met een van huis uit meer mondelinge cultuur dit
beleven. Toch eens aan verteller van het jaar Wynand Stomp vragen, of
mijn vragen voorleggen aan het Meertens Instituut, centrum voor
onderzoek naar volkse cultuur@meertens_knaw