vrijdag 25 oktober 2013

Taaleigen


Dezer dagen ontmoette ik een Picardiër, Dr Jean-Marie Braillon, die de taal spreekt van het gebied rond Bergen (Mons) in België, en delen van Noord Frankrijk. We ontmoetten elkaar op de jaarlijkse dag van de Nederlandse haikuvereniging HKN. Hij was door bestuurslid Rob Flipse uitgenodigd om een uitgave over haiku en humor mede te presenteren in het Picardisch; ik was er om een workshop haibun-schrijven (haiku-proza) te geven. Het Picardisch is een Europese subtaal, die zich door historische omstandigheden niet zoals het Nederlands of Frans of Duits ontwikkeld heeft tot een landstaal horend bij een staatkundige eenheid. Een aantal van die regionale subtalen zijn door een officiële commissie erkend als lid van de grote Europese taalfamilie. Daaronder valt ook Limburgs, mijn eigen streek- of subtaal, die zowat tot mijn vijfde het verbale vervoermiddel was waarin ik met ouders, broers en zussen en buurkinderen alleen maar kon spreken. Mijn moeder(s)taal dus. Ik spreek haar nog steeds wel in de regio. Het geeft, hoe vaag ook, een familiegevoel met overigens geheel onbekenden. Dialectsprekers voelen met elkaar een zekere vertrouwdheid.

Wat ze niet of nauwelijks delen is een gezamenlijke literatuur. Subtalen zijn wat dat betreft achter geraakt. Veel abstracte en nieuwere woorden moeten tijdens het spreken worden ontleend aan de landstaal, het 'AB'. Meestal streven groepen of enkelingen in die subtalen toch naar een geschreven variant om, zeg maar, net als het 'AB', voor volwaardig door te kunnen gaan. In het zo genoemde Westen van de wereld worden talen zonder schriftelijke literatuur nauwelijks voor vol aan gezien. De term dialect heeft mede daarom een negatieve bijklank. Als gevolg, vermoed ik, wordt ook menig regionaal of stads-dialect, zodra zich dat verraadt in een accent, door geboren AB-sprekers als een teken van mindere ontwikkeling beschouwd; min of meer zoals spelfouten nog vaak een slechte indruk maken in een tekst die verder helder en intelligent van inhoud is. Nog vraag ik me wel eens af, als ik in een tv-uitzending een hooggeplaatst iemand hoor met 'zwaar' Limburgs accent, een minister bijvoorbeeld, hoe hij of zij het zo ver heeft kunnen brengen.

Een goed ontwikkelde literatuur is het statuskenmerk bij uitstek geworden voor het aanzien van een taal, ook in haar mondelinge verschijningsvorm. Is in het Picardisch al heel wat gepubliceerd, Limburgs heeft zich schriftelijk nog nauwelijks buiten de carnavalskranten weten te manifesteren. Mondeling vertellen in het Limburgs kan uiteraard net zo makkelijk als in elke taal, omdat vertellerstaal over het algemeen concreet zintuiglijk is. Abstracties en veel nieuwe of latijnse woorden boeien in verhalen niet; een verteller leent toehoorders vooral zijn zintuigen. Strikt genomen heeft vertellen in je dialect of streektaal dus geen last van het ontbreken van eigen literatuur.

Dr Braillon vroeg mij om iets voor hem in het Limburgs te vertalen, in het kader van een project om één zelfde kort verhaal in zoveel mogelijk talen en subtalen te laten verschijnen. Een pikante ervaring. Want zo vertrouwd als mij de woorden mondeling nog zijn, zo vreemd en onhandig wordt die eigen moedertaal opeens als je probeert om ze op schrift te zetten! Ik wil die ervaring hier delen, en andere dialectsprekers vragen of zij die moeite met een schriftelijke weergave van hun moedertaal ook kennen. Ik wil hun resultaat graag doorsturen naar Jean-Marie Braillon, die mij vroeg of ik meer bijdragers voor zijn project kon interesseren.

Het gaat om de volgende fabel, uit het Frans vertaald door Rob Flipse:

HET MUISJE EN DE DIKKE GRIJZE KAT

Een muisje had haar nest gemaakt in een bibliotheek. En zij vond daar alles van haar gading.
De ene dag at zij van Racine, de andere van Aragon. Zo at zij elke dag haar buikje rond.
De biblothecaris kon mooi strooien met giftig graan, ons muisje gaf de voorkeur aan Rabelais.

Toen kocht de bibliothecaris een grote grijze kat. Dat monster had ons muisje snel in de gaten.
Hij probeerde haar vanaf de eerste nacht te snappen, verscholen achter bundels van vadertje Jarry.
Maar daar ons muisje van La Fontaine had gegeten, wist zij dat de kleinsten vaak de sluwsten zijn.
Zij maakte een valstrik tegen de belagende veelvraat. Daarvoor had ze de hele volgende dag nodig:
met boeken van de Oekrainse dichter Makchuko bouwde ze een toren, die op de rug van de kat moest vallen.
Edoch, Makchuko weegt niet zwaar in de litteratuur, zodat de kat er zelfs geen schrammetje aan overhield. Zonder te aarzelen sprong hij bovenop het muisje. Daarmee was zijn taak volbracht, en viel hij met volle maag in slaap.

de moraal ?
Al verslind je alle boeken van de wereld
dan ben je nog niet altijd de slimste.

Hier mijn eigen poging tot omzetting in het Limburgs:

'T MUUSKE EN DE VÈTTE GRIEES KAT

Ei muuske hauw zie nèske gemaagk in de biblioteek
en doa vóng 't al wat zie hertje begièrde.
D'n einen daag oot 't van Racine, d'n angere van Aragon.
Zoea oot 't ederen daag zie buukske rónd.
De bibliotekaris kós sjoean sjtruie mit verguftigen terf zoeaveùl es 'r wol,
oos muuske hauw vöel lever Rabelais.
Toen kog de bibliotekaris zig ein groeate griees kat.
Dat mónster hauw ós muuske gaoew in de loaker.
Hae verzeugde heúr vanaaf de ièsjte nach te sjnappe,
versjtaoke achter bönjels van vake Jarry.
Mae ómtot ós muuske van La Fontaine gegaete hauw
wis 't, tot de kleinste dèk de sjlauwste zin.
't Maagkde zig ein valsjtrik taege dae belagende vraedzak.
Doaveur hauw 't de ganse volgenden daag nuèdig:
't boewde zig einen taore mit beuk van den oekraïnsen dichter Makchuko
dae op de rögk van de kat valle móos
Mae Makchuko waeg neet zjwaor in de litteretuur,
woedoor die kat zelfs gei sjremke d'r aan euverheel.
Zónger aarzele sjpróng sie boaven op dat muuske.
Daomit zien taak volbrag, veel ze mit volle boeek in sjlaop.

De lièr?
Al vrits doe alle beuk van de waereld
dan bès de nog need ummer de sjlumste!

Een lezer met moedertaal Nederlands zal wel wat moeite hebben mijn tekst te begrijpen. Die moeite gold wat mijzelf betreft dus het schrijven: om een taal die me mondeling nog goed afgaat min of meer fonetisch om te zetten in iets leesbaars. Voor zover ik weet bestaat er geen officiële eenheidspelling voor het Limburgs, zoals bijvoorbeeld voor het Fries. Ik moest het opeens doen zonder het vanzelfsprekende gemak van schrijven. Bij elk woord zit je na te denken. Je voelt je onhandig op een terrein dat je beheerst, maar je gereedschap deugt niet: klanken waar je geen letters voor weet, zoals de zachte g-variant die meer naar een k neigt ('ligke' voor liggen, 'maagkde' voor maakte).

De invloed van (gemak van) schrijven op je mondelinge verhaal moet enorm zijn. We kennen het extreem van iemand die 'praat als een boek'; maar ook minder overdreven verzorgd spraakgebruik kent de blijvende invloed van een belezen achtergrond. Wat vindt er dan innerlijk plaats bij vertellers in een taaleigen waar ze geen geschreven woordbeeld bij hebben? Zouden bijvoorbeeld onze Surinaamse en Antilliaanse vertellers in het Sranan of Papiamento hun zo warme levendigheid bij het vertellen niet ook putten uit die directe, haast lijfelijke verbinding met de inhoud? De meeste vertellers van Europees-nederlandse komaf ontlenen hun verhalen grotendeels aan geschreven bronnen. In hoeverre,vraag ik mij af, blijft bij ons 'tekst' daardoor nog ergens tussen het verhaal en de toehoorders staan? Neutraler uitgedrukt, wat is het verschil met 'orale literatuur'?

Het is in elk geval wat ik zelf ooit bespeurde na de eerste onwennigheid om een verhaal voor Nederlands sprekend publiek te vertellen in het meest taaleigene wat ik bezit, mijn dialect; een taaleigen waarin ik nog vaak mijn innerlijke dialoog voer. En waarin ik vermoedelijk bepaalde inhouden van een verhaal nog voor mezelf 'echt'.

Ik ben benieuwd hoe andere mensen met een van huis uit meer mondelinge cultuur dit beleven. Toch eens aan verteller van het jaar Wynand Stomp vragen, of mijn vragen voorleggen aan het Meertens Instituut, centrum voor onderzoek naar volkse cultuur@meertens_knaw

Geen opmerkingen:

Een reactie posten