vrijdag 21 september 2012

Wegdromen (8)


Tijdens een drukke bijeenkomst even wegdromen, dat kan haast niet meer. Camera's straffen het genadeloos af. Ze 'zoomen in' op de politicus die onder de Troonrede éven de ogen sluit. Mag dat niet? Ik heb het altijd gehad. De economieles op de middelbare school; of bij hartverscheurend saaie colleges van hoogleraren, die hun eigen tekst voor de zoveelste keer voorlazen; of, jaren later, de pauzes in mijn werk als communicatietrainer, als in lunchtijd trainees nog met je door willen praten. Gewoon dwars door ze heen kijken, wegdromen met de ogen open en op tijd knikken...
… en dan toch 'wakker' worden met een verhaal?

Zomaar even weggedroomd tijdens een lunch met een team van een groot bedrijf. We zitten tien- of twaalf hoog in het bedrijfsrestaurant van hun betonnen kantoortoren, aan een tafeltje apart bij het raam. We worden bediend. Ons laatste onderwerp, hoe oudere werknemers voor te bereiden op hun vertrek, is zo'n beetje afgerond. Ik heb mijn mening gegeven. Sterke en zwakke punten van ouderen voor het team nog eens in kaart gebracht.
Heb ik mijn opdrachtgever naar de mond gepraat? Iemand vraagt wat ik, behalve advies- en trainingswerk, nog verder zoal doe. Het is warm hier binnen, terwijl het buiten vriest.
'Op dit moment? Even wegdromen' zeg ik. Hij lacht vergoelijkend. 'Kijk maar': ik wijs naar het balkon waar we op uitkijken...
Nu zien ze het ook. Er zit een merel in een van de grote bloembakken, waar struiken staan met rode bessen. 'Ik maakte contact met hem door de dubbele beglazing heen', beweer ik. 'Maar, hoe komt die vogel daar zo hoog?' vraagt de man. Terwijl we warme kroketten krijgen opgediend ga ik verder. 'Die merel vertelt me dat hij in het stadspark woont, hier beneden ons'. Het lukt, ze gaan mee met het verhaal. 'Wat vertelt hij dan?' vraagt de eerste vrolijk.
Ik ga los: 'Je moet weten dat niet alleen olifanten de eenzame oude stier kennen, die een heel end verderop achter de kudde aansjokt. Je hebt de eenzame wolf. En, jazeker, ook de merel als Alleinganger. De functie van die eenzame dieren is niet zo duidelijk, men neemt maar aan dat ze voor de kudde of de troep geen betekenis meer hebben. Die merel hier vertelt mij net over de zware tijd wanneer straks alles is bevroren, de lucht staalblauw, de takken van zilver. Crisis voor hun soort. Mensen in het park lijken op voortsloffende, ingepakte boomstronken. Ze strooien geen voer meer, te bezig met zichzelf. Bedelaars zijn verdwenen, die scharrelen niet meer in de vuilcontainers want die zijn ook leeg. Ze zitten liever bij het Leger des Heils, of in het winkelcentrum bij het uitdeelpunt. Merels zijn daar niet welkom. Een stationsduif – gajes, voor de kleine parkbewoners – wil het nog wel eens lukken. Maar ook de andere vaste klanten van het park komen niet tot bij de soep. Vleermuizen sowieso niet, die hangen nu te slapen, in de spleten van de oude stadsmuur. Ratten, muizen of egels zijn niet gewenst in die passages vol dure kleren en uitgestald voedsel. Ze zouden de klanten wegjagen.
Een merel dus ook niet. Vogels kleumen in holletjes of onder struiken. Bevriezen doen ze niet, maar er is geen voer meer, en wat er nog ligt is bevroren: oud brood dat een kind in de zomer is verloren; goed graan zelfs, ooit gestrooid door een mild mens ligt nu, onbereikbaar, onder een bevroren spiegel.
Ze hebben ook dorst. Water is moeilijk te krijgen. De oppermens met de pet komt af en toe een platte ronde bak vullen. Je moet het als vogel weten anders ben je te laat. Blijft hij thuis dan hebben ze die dag geen drinken en happen het wit van de takken'.
Mijn gesprekspartners zijn veranderd. De zakelijke uitdrukking met de gerichte blik heeft plaats gemaakt voor iets..zachters lijkt het. 'Die merel, ik weet niet of je dat ziet, is niet meer zo jong. Al twee keer een vrouwtje-kwijt geraakt aan vorige winters. Hij is gewend zich buiten de troep op te houden. Vooral de mussen zijn hem te druk.
Hoe hij toch hier op dit balkon komt?
Op een van zijn zwerftochtjes kwam hij een keer tot bij de parkrand, waar voor vogels de verharde wereld begint. Altijd een ondernemende vogel geweest, keek hij omhoog naar de grote mensenrots, die daar heel zwart afstak tegen de felblauwe vrieslucht...
Hij besluit plotseling er naartoe te vliegen. Zomaar. Gevaarlijk! Zijn vleugels verstijven maar hij klimt dapper verder door de ijzige lucht. Dan landt hij pardoes en buiten adem op de ijzeren rand van een hangende tuin, hoog aan die mensenrots!
Zo ontdekt Jan de merel deze geheime voedselbron. Bessen. Hierboven, ver van het park, waar merels niet komen, staan dus nog wel struiken. Hoog in de lucht? De mensen hebben ze hier geplant, dat kan niet anders. Struiken kunnen niet vliegen, dat weet hij.
Het zijn struiken met dezelfde rode bessen die in de zomer ook in het stadspark waren.
Van achter het grote raam, zo'n plek waar je doorheen kunt kijken maar niet doorheen kunt vliegen, zien mensen de merel Jan. Iemand zegt: 'Ach kijk, een lijster. Kunnen die zo hoog?'
Ze hebben allemaal schik in Jan. Ondertussen eten ze door aan hun warme broodjes met kroketten. Bessen lusten ze niet. Ze zijn giftig, zeggen ze. Dus vinden ze Jan grappig, omdat die ze wel lust en er zelfs goed tegen schijnt te kunnen.
Jan eet zich rond, zijn veren staan overeind. Hij gaat een tijdje bol zitten. Door het raam komt warmte. Dan voelt hij zich sterk genoeg voor de terugtocht. Een hangende tuin, of balkon, hoe groot ook, daar wil je niet blijven, tussen al die stenen. Het groen roept hem terug. En dat gaat veel gemakkelijker dan omhoog vliegen door de kou! Hij hoeft zich maar te laten glijden en een beetje bij te sturen.
De andere dieren in het park vertelt hij niets. Zij houden toch al afstand, dus waarom hun iets opdringen?
Elke ochtend als de zon wat hoger komt, verwijdert zich Jan de merel. Hij doet alsof hij verderop wat te scharrelen zoekt, tot hij ongezien kan wegvliegen.

Een jonge merel krijgt het een keer door. Voor hem is de parkrand voorlopig nog het einde van de wereld. Daarachter begint de grote verharding, waar geen pier meer door de stenen komt. Toch verdween daar die ouwe Jan…
Op een ochtend besluit Fluiteklaas hem te volgen, op veilige afstand. De kou verstijft zijn vleugels, maar net op tijd kan hij zich vastgrijpen. Een reusachtige muur was opgedoemd. Jan moet iets hoger geland zijn. Maar als de jonge merel voorzichtig een extra, wapperend sprongetje waagt, ontdekt hij het wonder ook! Vanachter een ijzeren stang ziet hij hoe Jan zich tegoed doet aan rode bessen. Zijn oranje bekje valt open...
De grote mensenhoofden achter het bewasemde raam schijnt het niets te kunnen schelen. En als ouwe Jan weer naar beneden duikt, doet de jeugdige spion zich ook tegoed. De wonderbessen smaken nog lekkerder dan die in het park van afgelopen zomer. Het is als dromen en toch je buik vol krijgen.
Daarna glijdt hij ook terug.
Natuurlijk besluit hij het geheim te bewaren. Maar hij heeft een vriendin, en die heeft broertjes en zusjes, en die zelf weer vrienden met wie ze een geheim moeten kunnen delen. En ze hebben allemaal honger. Dat een gedeeld geheim geen geheim meer is had Jan ze kunnen vertellen, maar daar praatte je niet mee.
'Jullie begrijpen dat de daktuin de volgende dag vol merels zit. Dat de bessen ook hier al gauw schaars werden is tot daar aan toe, maar de mensen zeggen 'Kijk, die merels maken ons balkon wel heel smerig'. Iemand weet inmiddels dat het merels zijn. Zo komt het dat op een dag de struiken zijn behandeld. Vergif kun je niet zien, niet ruiken en zelfs niet proeven. Je merkt het als een buikpijn met veel pijn, waar je dood aan gaat. Maar eerst eet je blij verder. De tweede middag van het grote feest kunnen de meeste vogels nog nauwelijks het park bereiken. Daar kruipen ze onder hun struik om te sterven.
'Vreemd', zegt de oppermens die de volgende dag met het water komt; hij harkt maar wat, merels en bladeren los van onder de struiken op een hoop. 'Het is de kou', hoor je hem mompelen. Toen hij nog klein was had hij vogels wel eens begraven, met een kruisje van stokjes erop. Nu harkt hij ze bij elkaar. Thuis wacht de warme chocolademelk.

*

Maar wie daar niet bij was: de merel Jan! Die hipt nog altijd door het stadspark. Kijk maar, daar zit-ie weer op het balkon.
Toen de andere vogels zijn geheim ontdekten was Jan voortaan beneden gebleven. Daar was nu genoeg te scharrelen voor één merel.
En toen het toch weer voorjaar werd, zong hij zijn hoogste lied. Boven de winterkoninkjes, de boomklevertjes, de mezen en de vinken uit was Merel Jan te horen. Zoete fluittonen stroomden uit zijn goudgele bek. 'Hoor toch eens', zei een opa tegen zijn kleinkind dat naast hem op het bankje zat, 'wat zingt die vogel mooi. Dat doet me denken aan mijn jeugd.'
'Wat is dat opa?' vroeg het kleine meisje. ‘Ach kind, je bent onderweg, en dan hoor je opeens ergens vandaan iemand zingen, door een open raam of zo. Dan blijf je staan luisteren…’. Opa had vroeger gezworven.
Het meisje droomde die nacht, van een merel die geen merel was, en voor haar alleen zong.

We hebben ondertussen een tweede kroket op. We moeten weer verder. 'Dankjewel, zegt iemand in de lift naar het trainingslokaal, waar de apparatuur staat opgesteld voor het serieuzere werk. 'Ik ga dat vanavond aan mijn kind vertellen. Ze is dol op verhalen'.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten